Jeugdhelden in een straatboekenkastje

Straatboekenkastje, Jacob van Lennepkade,

Laatst liep ik weer eens langs het straatboekenkastje waar ik zelf met een bezwaard gemoed voorzichtig aan ook boeken in de opruiming zet toen mijn hart een slag oversloeg. Een hele plank dunne Biggles en een plank dikkere Karl Mays – ik herkende de kaften al van verre. Mijn jeugdhelden in het vroeger populaire pocketformaat in een dubbele nostalgie. Vreemd genoeg heet Biggles naar de held van auteur W.E.Johns en Karl May naar de Duitse auteur, toen door mij en mijn buurjongen uitgesproken op zijn Engels als Karl “Mee”. Ik mocht van mezelf bij uitzondering, want boeken mogen bij mij thuis alleen eruit en niet erin, van elk een exemplaar meenemen.

Mijn jeugdhelden

Als vanouds ging ik helemaal op in de twee verhalen van mijn jeugdhelden. Beide auteurs zijn veelschrijvers met een simplistisch wereldbeeld, die een held van onbesproken gedrag plaatsen tegenover, eenvoudig gezegd, slechte mensen. Dat mag de pret niet drukken. Johns en May verstaan hun vak en hun verhalen steken goed in elkaar.

Old Shatterhand, de held in de verhalen van Karl May beleeft zijn avonturen in het Wilde Westen van de tweede helft van de 19e eeuw. Hij is super Christelijk, buitengewoon ethisch, moralistisch en, wat het toch spannend maakt, tegelijkertijd op een onnavolgbare manier ook realistisch. Op een onbewapend persoon, ook al is het een vijand, zal hij niet schieten, maar richt iemand zijn vuurwapen op hem dan is zijn schot altijd sneller en dodelijk.

Een alleskunner is Old Shatterhand, ook al is hij in het deel 1 dat ik herlas nog maar net uit Duitsland aangekomen in het Wilde Westen. Omdat hij net zijn geweer niet bij de hand heeft steekt hij bij de eerste ontmoeting met een Grizzly, de gevaarlijkste beer van Amerika, het dier neer, koelbloedig beredenerend hoe hij dat moet aanpakken om het te overleven. Diepe bewondering krijgt hij voor deze dappere en kundige daad van zijn reisgenoten. Zoals gezegd schiet hij altijd raak, en velt ook de mannetjes buffel, ook al zo’n levensgevaarlijk dier, die op hem komt afrennen, zodat die net voordat hij Old Shatterhand op de hoorns zou nemen, vlak voor zijn voeten ineenzakt. Hij is super fit en oersterk en slaat de sterkste man voordat die zijn mes of pistool kan trekken knock out, kan een wild paard uit de prairie temmen, bijzonder goed zwemmen, sporen lezen en mensen besluipen en afluisteren en heel snel Indianentalen leren. Dat alles gaat hem natuurlijk beter af en hij is ook slimmer dan niet alleen de slechte mensen, maar ook dan de mensen die hij mag en waar hij mee optrekt. Heerlijk om je als jongeling met zo’n held te identificeren, zelfs als volwassene kan je dat omdat de auteur slinks tussendoor allerlei aannemelijke redenen geeft waarom de held “toevallig” dit of dat zo goed kan. Zijn spitse redenaties zijn zeer verleidelijk om te volgen.

Maar waarom kan ik deze boeken geen literatuur noemen, dat is toch de vraag die opkomt bij iemand die al zo lang verslingerd is aan het lezen in een leesclub waar we van literatuur genieten? Die vraag laat ik hier toch maar zitten.

Nog een andere vraag duikt op. Waarom ik dit stukje wilde schrijven? Moest ik me rechtvaardigen dat die twee boeken ondanks hun niet-literaire status, me opnieuw en nu als ervaren leesclublezer, zo veel plezier hadden gegeven? Ik weet het niet. Binnenkort gaan de pockets terug naar de straatboekenkast. En als ik oneindig de tijd zou hebben, dan had ik beide hele series, twee planken waren het, een van Biggles en een van Karl May mee naar huis genomen, zou ik me daar opsluiten en ze een voor een verslinden.

Gijs Kalsbeek